Pieter en Anna - een mislukt huwelijk

Gepubliceerd op 24 mei 2024 om 14:30

Niet elk leven laat evenveel sporen na in de archieven. Een stelregel is dat hoe gewoner en regelmatiger een leven verliep, hoe minder informatie erover te vinden is. Het zijn vaak hen van wie er onverwacht archiefmateriaal opduikt, die extra kleur geven aan een familiegeschiedenis. Hun verhalen geven op hun beurt weer een mooi tijdsbeeld. Een tweede stelregel is echter dat hoe meer er te vinden is, hoe tragischer de omstandigheden vaak waren. Zodoende stuitte ik tijdens een stamboomonderzoek op het kortstondige huwelijk tussen Pieter Pelgrim en Anna Vrooman. Een huwelijk overschaduwd is door huiselijk geweld en met een ogenschijnlijk vertrek met de noorderzon.

Met Mijn Voorouders ga ik ook graag op zoek naar de verhalen uit jouw familiegeschiedenis.. Ben je ook benieuwd wie de mensen waren zonder wie jij nooit had bestaan? Neem dan vrijblijvend contact op om te kijken wat Mijn Voorouders voor jou kan betekenen.

Anna's jonge jaren

 

Anna werd op zaterdag 17 januari 1829 in Rotterdam geboren. Haar vader Adrianus werkte als kuipersknecht en woonde met zijn vrouw Anna de Haaij en hun drie kinderen op Achterklooster, indertijd een gracht aan de oostzijde van Rotterdam. In de jaren die volgden kreeg Anna nog enkele broertjes en zusjes erbij. Kindersterfte was indertijd niet ongebruikelijk. Enerzijds omdat medische kennis en kunde in schril contrast stonden met de huidige stand van zaken, maar ook omdat rudimentaire kennis over hygiëne simpelweg ontbrak.

Zo volgde twee jaar na Anna een levenloos geboren zoontje, en in de jaren erop nog twee dochters en een zoon, waarvan er slechts één ouder dan vier heeft mogen worden.

Overzicht vanuit oostelijke richting op het Achterklooster en de Kipsloot. Links de achterzijde van het pest- en dolhuis en het gasthuis aan de Hoogstraat. De gracht is rond 1860/1861 gedempt. Prent vervaardigd door M. Michielsen. Bron: Stadsarchief Rotterdam, NL-RtSA_4080_1986-1976-01.

Aan het begin van de jaren 40 van de 19e eeuw kreeg het gezin het helemaal zwaar te verduren. Op 27 maart 1841 overleed allereerst vader Adrianus. Hij is slechts 47 jaar oud geworden. Amper twee weken later overleed ook de driejarige Arie, de jongste van het gezin.

De oudste van het gezin, Adrianus, was inmiddels 20 en in militaire dienst als marinier 3e klasse. In de loop van 1841 vertrok hij met het schip de Windhond naar Indië. In mei 1843 kreeg het gezin vervolgens een droef bericht van de andere kant van de wereld. Adrianus was op Eerste Kerstdag 1842 aan boord van de Windhond, die op dat moment over de Javazee voer, overleden.

Inmiddels was de jongste dochter, dochter Adriana, negen jaar oud. Vermoedelijk kwamen veel huishoudelijke en opvoedkundige taken op het bordje van Anna en haar oudere zus Grietje terecht. Om rond te komen is hun moeder als schoonmaakster aan de slag gegaan.

Zodoende woonde Anna aan het begin van de jaren 50 van de 19e eeuw als jongvolwassen vrouw nog bij haar moeder, samen met haar zusje. Ze woonden met z’n drieën in de Voddenbuurt in Kralingen, waar hun moeder in maart 1855 op 61-jarige leeftijd overleed.

Pieters jonge jaren

 

Net als Anna kwam Pieter uit een gezin dat niet gespaard was gebleven op het gebied van kindersterfte. Voor Pieters geboorte op 2 januari 1834 hadden zijn ouders reeds een dochter verloren. Pieter groeide op met een oudere broer en een oudere zus. Na hem volgden nog twee broertjes en een zusje, waarvan er geen de drie maanden heeft gehaald.

Het gezin Pelgrim verhuisde regelmatig binnen de regio van Rotterdam. Vader Hendrik (geboren in Gorkum) en moeder Maria (geboren in Nieuw-Beijerland) waren op 25 november 1826 getrouwd in Hendrik-Ido-Ambacht, waarna het stel onder meer in Zwijndrecht (waar Pieter geboren werd), Meerdervoort, wederom Zwijndrecht en Rotterdam gewoond heeft.

Hendrik werkte als arbeider, of specifieker, als tuinder. Toen het gezin in de zomer van 1854 naar de Hoogendijk in Rotterdam verhuisde, heeft hij enkele jaren als glasblazer gewerkt, samen met de inmiddels 20-jarige Pieter, die nog zeker enkele jaren bij de glasblazerij in Kralingen werkzaam zou blijven.

Kort daarvoor werkte Pieter net als zijn vader als ‘tuinman’.[1] Zoals alle jongvolwassen mannen, kreeg hij een lotingsnummer toebedeeld voor de nationale militie. Er was indertijd geen sprake van een universele dienstplicht, maar op basis van loting werd bepaald wie zich wel en niet moest melden. Voor hen die ingeloot werden, bestonden er overigens nog diverse vrijstellingen. Zo kon men simpelweg fysiek afgekeurd worden, maar wanneer de dienstplichtige de kostwinner of enig zoon was, of wanneer een oudere broer reeds in dienst was geweest, dan werd men vrijgesteld. Daarnaast was het mogelijk om een plaatsvervanger aan te wijzen, een ontspanningsclausule die vooral de beter bedeelde huishoudens konden gebruiken om hun zonen te vrijwaren van militaire dienst.

Pieter had het geluk dat hij uitgeloot werd en zodoende niet in militaire dienst heeft gehoeven. Hij was met zijn 1 meter 60 niet heel lang, had een ovaal gezicht met een pokdalige huid, kleine mond en een laag voorhoofd. Zowel zijn ogen als zijn haar waren donkerbruin. Hij had nooit geleerd om te schrijven.

Het huwelijk

 

Op basis van archiefmateriaal is vaak niet terug te halen hoe twee echtelieden elkaar ontmoet hebben, noch wat voor hen de belangrijkste redenen waren elkaar trouw te beloven. In het geval van Pieter en Anna is het goed mogelijk dat Anna’s economische situatie haar noopte om een huwelijk aan te gaan, of om wellicht reeds bestaande trouwplannen naar voren te halen.

Haar moeder was immers op 14 maart 1855 overleden, waarmee Anna en haar zusje Adriana er gezamenlijk alleen voorstonden. Anna verdiende geld als werkster, maar het is aannemelijk dat dit niet voldoende was om in de huur en levensonderhoud te voorzien.

Zo stonden Anna en Pieter zo’n maand later, op 25 april 1855, samen op het Kralingse stadhuis. Pieters ouders waren beide bij het huwelijk aanwezig. Er waren geen familieleden die als officiële getuigen optraden en of Anna’s jongere zusje aanwezig was – vrouwen mochten indertijd niet getuigen op een huwelijk – is niet bekend.

Na het sluiten van hun huwelijk trok Pieter in bij zijn vrouw en schoonzus. Een jaar en een dag later beviel Anna van hun eerste kind: dochter Maria. In december 1858 volgde vervolgens met Adrianus Jacobus nog een zoon. Alhoewel de tijdlijn vervolgens niet geheel sluitend is – sommige bronnen liggen qua datums niet geheel op een lijn – zou zich rond deze tijd al duidelijk hebben afgetekend dat het geen prettig huwelijk is.

Volgens het Kralingse bevolkingsregister zou het gezin tot in 1861 in de Voddenbuurt zijn blijven wonen – terwijl (schoon)zus Adriana in de zomer van 1860 naar Rotterdam zou vertrekken. Uit een latere gerechtelijke uitspraak valt echter op te maken dat het gezin, al dan niet inclusief Pieter, in de tussentijd enkele verhuizingen achter de rug had. Alhoewel dit ogenschijnlijk tegenstrijdig is, is het hier goed mogelijk dat het hier om kortstondige verplaatsingen ging die niet officieel zijn geregistreerd.

 

Gerechtelijke oproep aan Pieter Pelgrim om te verschijnen bij de rechtbank te Rotterdam, gepubliceerd in de Nederlandsche Staatscourant op 15 oktober 1879. Bron: www.delpher.nl.

Zo zou het gezin in de jaren na de geboorte van Maria achtereenvolgens in Zwijndrecht, Kortenoord en Capelle aan den IJssel gewoond hebben. De verhouding tussen Pieter en Anna is inmiddels ernstig verstoord. Over de periode in Capelle aan den IJssel zou Anna later een verklaring afleggen. “Teneinde zich aan de laagheden en mishandelingen haar door haar echtgenoot aangedaan te onttrekken, besloot [Anna] niet meer met hem samen te wonen, voornemens zijnde tegen hem te procederen tot scheiding van tafel en bed.”[2]

Het voornemen om deze scheiding van tafel en bed af te dwingen, hoefde Anna niet om te zetten in actie. Pieter vertrok vrijwel onmiddellijk uit Capelle aan den IJssel zonder verder te laten weten waarheen, zijn vrouw en jonge kinderen achterlatend.

Uit het Kralingse bevolkingsregister blijkt dat Anna en de kinderen op 1 maart 1861 definitief het huis in Voddenbuurt achter zich laten; bij Pieter staat geen vertrekdatum genoteerd. Voor de rechtbank zal Anna later verklaren dat ze na mei 1862 niets meer van Pieter zou hebben vernomen.

Anna

 

Gezien de gewelddadige aard van het huwelijk, zal het vertrek met de noorderzon van Pieter door Anna vermoedelijk als zeer welkom zijn ervaren. Desalniettemin zal het haar ook direct in de financiële problemen hebben gebracht. Zonder de geldelijke inbreng van Pieter, en met twee jonge kinderen om voor te zorgen, stond ze voor een lastige opgave.

De jaren volgend op de breuk tussen Anna en Pieter zijn lastig terug te puzzelen. Het is echter niet aannemelijk dat – zoals Anna zelf in de rechtszaal zou beweren – er sinds mei 1862 geen contact meer is geweest met Pieter. Een passage uit het bevolkingsregister van Rotterdam doet vermoeden dat het gehele gezin, samen met het gezin van een broer van Pieter, in juli 1865 vanuit Capelle aan den IJssel op een adres in Kralingseveer is gaan wonen. Van daaruit zouden de wegen zich echter wel weer scheiden: Anna lijkt op 14 februari 1866 naar Rotterdam zijn vertrokken, dochter Maria (op dat moment bijna 11 jaar) op 17 april naar Zwijndrecht en Pieter zou met hun zoon in juni 1866 naar Dordrecht zijn vertrokken.

Nu zijn de gegevens in het Rotterdamse bevolkingsregister qua datums regelmatig minder compleet dan die van diverse andere gemeenten, maar er is genoeg reden om aan te nemen dat Pieter en Adrianus inderdaad geruime tijd bij elkaar hebben gewoond. Een andere passage in het bevolkingsregister maakt namelijk ook vermelding van dit tweetal. In 1870 zouden ze gezamenlijk vanuit Dordrecht in Rotterdam zijn teruggekeerd, om in augustus 1872 weer samen naar Nieuwer-Amstel te vertrekken.

Dit is tevens de laatste bron die contact aantoont tussen Pieter en de rest van de familie.

Toen Anna eenmaal de 50 gepasseerd was, begon voor haar een nieuw tijdperk. Ze zal amper een cent te makken hebben gehad, maar ze stapte pro deo naar de rechter om af te dwingen dat ze mocht hertrouwen. Op meerdere gerechtelijke oproepen, aan Pieter gericht, om zich te melden, kwam nooit een antwoord. Mede daardoor achtte de rechtbank het aannemelijk dat er van Pieter geen teken van leven meer was vernomen vanaf juni 1862. Hij sprak een rechtsvermoe­den van overlijden uit, waarmee voor Anna de mo­gelijkheid open lag om op­nieuw te huwen.

Op 1 juni 1881 hertrouwde ze met de 8½ jaar oudere Hen­drik Waaijers, een Rotter­dammer die werkzaam was als machinist. Hendrik was zelf een weduwnaar, van wie de jongste dochter 17 was, toen hij met Anna trouwde.

Het echtpaar ging wonen op de Slaakkade, waar Hendrik zo’n vijftien jaar later, op 16 maart 1896, ook overleed.

Op 20 januari 1897, zo’n drie­kwart jaar na het overlijden van Hendrik, hertrouwde de inmiddels 68-jarige Anna nogmaals. Teunis Koelewijn was enkele jaren jonger dan zij en ook hij had al een eerdere huwelijkspartner verloren.

Gedurende hun huwelijk heeft een kleindochter van Anna naar het er naar uitziet enkele jaren bij hen in huis gewoond. Het betrof hier de in 1888 geboren Jacoba Ma­ria Boet, dochter van Anna’s dochter Maria.

Anna is niet nogmaals weduwe geworden. Op 1 februari 1907 overleed ze op 78-jarige leeftijd in haar woonplaats Rotterdam. Teu­nis overleed later dat jaar eveneens, hij is 74 geworden.

Pieter

 

Zoals we eerder hadden geconstateerd, was het zeer onaannemelijk dat Pieter inderdaad medio 1862 met de noorderzon was vertrokken. In de jaren 70 van de 19e eeuw heeft hij echter wel diverse omzwervingen gemaakt door Zuid- en Noord-Holland. Of hem de gerechtelijke oproep nooit onder ogen is gekomen, of dat hij er zelf voor heeft gekozen om niet op te komen dagen, zal nooit boven water komen.

In ieder geval is duidelijk dat Pieter wel op de radar van de autoriteiten stond. In het Algemeen Politieblad van 1878 en 1879 werd hij als op te sporen geplaatst in het kader van een bericht van de Officier van Justitie. In hoeverre dit in verband was met de rechtszaak aangespannen door Anna is onbekend. In zijn signalement weet men wel te vermelden dat zijn laatst bekende verblijfplaats Edam was.

Pieter was inderdaad in Edam aanbeland. Na voornoemde omzwervingen via Dordrecht, Nieuwer-Amstel, Zwijndrecht en Amsterdam, woonde hij van 21 oktober 1876 tot en met 10 april 1879 in het Noord-Hollandse Edam. Hierna heeft hij nog een jaar in Hoorn gewoond, voordat hij zich vestigde in Amsterdam.

De Amsterdamse adressen van Pieter

April 1880 tot mei 1883 Sint Pietersteeg
Mei tot juli 1883 Blindemansteeg
Juli tot november 1883 Stroobossengang (Vijzelstraat)
Nov. 1883 tot juni 1884 Grote Kattenburgerstraat
Juni 1884 tot juni 1885 Sint Pietersteeg (Logement de Zwaan)
Juni tot juli 1885 Mauritskade
Juli 1885 tot mei 1887 Kramersgang (1e Lauriersdwarsstraat)
Mei 1887 tot aug. 1888 Konijnenberggang (Laurierstraat)
Aug. 1888 tot jan. 1890 Schildersteeg (Rozenstraat)

In de periode vanaf april 1880 heeft Pieter vervolgens een hele reeks aan adressen in de hoofdstad bewoond (zie kader). Als beroep stond hij wisselend geregi­streerd als arbeider, koopman en venter. Bij veel van de adres­inschrijvingen van het Amsterdamse bevol­kingsregister staat een nummer van een logementsregister genoteerd. Het wisselen tussen zulke tijdelijke verblijfplaatsen verklaart vanzelfsprekend de vele verhuizingen.

Bovenal opvallend is dat sinds juli 1883 steeds dezelfde huisgenoten met hem meeverhuisden. Het betrof de elf jaar jongere, ongehuwde Johanna Elisabeth Steffhaan en haar kinderen. Johanna was een geboren Amsterdamse die – net als Pieter – enige tijd in Edam en Hoorn gewoond had. In Edam was haar dochter Johanna Elisabeth geboren, in Hoorn zoon Pieter. Later volgden in Amsterdam nog dochter Hendrika, die slechts twee jaar oud is geworden, en de tweeling Dirk Cornelis en Hendrika, die respectievelijk 8 dagen en 11 maanden oud zijn geworden.

 

Het is aannemelijk dat dit, mogelijk uitgezonderd de oudste, allen kinderen van Pieter betreffen. De eerste dochter heeft Johanna naar zichzelf genoemd, wat indertijd vaker voorkwam bij ‘onechte’ kinderen. Dat ze de in Hoorn geboren zoon Pieter heeft genoemd, lijkt echter een duidelijke verwijzing naar diens biologische vader. De drie kinderen daarna heeft Johanna naar haar vader en moeder vernoemd, waarbij de tweeling is verwekt in een periode dat Johanna en Pieter samenwoonden.

Dat Anna zich via de rechter ‘vrij’ had weten te verklaren van haar huwelijk met Pieter, verschafte Pieter niet direct dezelfde mogelijkheid tot hertrouwen. Wellicht dat hij en Johanna daarom nooit een officiële status aan hun vermoedelijke relatie hebben kunnen hangen.

In zijn Amsterdamse jaren is Pieter tweemaal opgenomen geweest in het Binnengasthuis, een ziekenhuis in de Amsterdamse binnenstad. In mei 1884 werd niet genoteerd wat hem mankeerde, maar werd als huwelijkspartner “Antje Fromer” vermeld, wat een fonetische verbastering moet zijn geweest van Anna Vrooman. De kans is groot dat Pieter in de tussentijd niet had geleerd te lezen of schrijven. De tweede keer dat hij in het Binnengasthuis werd opgenomen, op 21 september 1889, was hij in ziekelijke toestand van de straat gehaald door de politie van het hoofdbureau en naar het ziekenhuis gebracht. Hij heeft daar 28 dagen met longontsteking gelegen voordat hij zijn ontslag kreeg. Pieter stierf drie maanden later alsnog, op 9 januari 1890. Hij is 56 jaar oud geworden.

 

Auteur: Jan Bevaart

© Mijn Voorouders

[1] Bij een tuinman moet hier niet zozeer aan een tuinman denken zoals we die tegenwoordig kennen, maar aan een arbeider die in de agrarische tuinbouw werkte. In dat opzicht is de term hier identiek aan die van ‘tuinder’ die kort ervoor voor Pieters vader Hendrik gebruikt werd.

[2] Citaat afkomstig uit een afschrift van het vonnis numero 1944 van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 juli 1880 inzake het rechtsvermoeden van overlijden van Pieter Pelgrim.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.